brug
brug (Niederländisch)
Substantiv, f, m
Singular
|
Plural
|
---|---|
de brug
|
de bruggen
|
Worttrennung:
- brug, Plural: brug·gen
Aussprache:
- IPA: [brɵx]
- Hörbeispiele:
brug (Info)
Bedeutungen:
- [1] Bauwerk, das die gegenüberliegenden Seiten eines Gewässers, Abgrunds, Tals und anderes verbindet
- [2] Gegenstand, der einer Brücke ähnelt
Verkleinerungsformen:
- [1, 2] bruggetje, brugje
Beispiele:
- [1] De brug verbindt het Europese deel van Istanboel met het Aziatische deel.
- Die Brücke verbindet den europäischen Teil mit dem asiatischen Teil von Istanbul.
- [2] De brug is de plaats van waaruit het schip bestuurd wordt.
- Die Brücke ist der Platz, von wo aus das Schiff gesteuert wird.
Redewendungen:
- iemand een brug bouwen — jemanden eine Brücke bauen
Sprichwörter:
- je moet geen hei roepen voordat je de brug over bent — man soll den Tag nicht vor dem Abend loben
Übersetzungen
Referenzen und weiterführende Informationen:
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.