huis
huis (Niederländisch)
Substantiv, n
n | Singular | Plural
|
---|---|---|
Wortform | het huis | de huizen
|
Diminutiv | het huisje | de huisjes
|
Worttrennung:
- huis, Plural: hui·zen
Aussprache:
- IPA: [ɦœy̆s], Plural: [ˈɦœy̆zə(n)]
- Hörbeispiele: huis (Info), Plural: huizen (Info)
- Reime: -œy̯s
Bedeutungen:
- [1] Haus
- [2] Geschlecht[5], Sippe
Synonyme:
- [1]
- [2] geslacht
Unterbegriffe:
- [1] vakantiehuis, ziekenhuis, stadhuis, twee huizen onder een kap
- [2] koningshuis
Beispiele:
- [1] Ik woon in een klein huis vlakbij Berlijn.
- Ich wohne in einem kleinen Haus nahe Berlin.
Redewendungen:
Charakteristische Wortkombinationen:
- [1] naar huis,
Wortbildungen:
- [1] huisgenoot, huishouden, huiswerk, huiscollecte
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.