bijl

bijl (Niederländisch)

Substantiv, f, m

m, f Singular Plural

Wortform de bijl de bijlen

Diminutiv het bijltje de bijltjes

Worttrennung:

bijl, Plural: bij·len

Aussprache:

IPA: [bɛi̯l]
Hörbeispiele:  bijl (Info)

Bedeutungen:

[1] großes, meist mit zwei Händen zu führendes Schlagwerkzeug mit scharfer Klinge; Axt

Verkleinerungsformen:

[1] bijltje

Beispiele:

[1] We gebruiken altijd een bijl bij het doorhakken van de blokken hout.
Wir benutzen immer eine Axt beim Spalten der Holzblöcke.

Wortbildungen:

[1] bijlbrief, bijlbundel, bijlhout, bijlhouwer, bijlslag, bijlzalm, bosbijl, brandbijl, enterbijl, hakbijl, hamerbijl, handbijl, houthakkersbijl, ijsbijl, kerfbijl, keukenbijl, kloofbijl, kokerbijl, krijgsbijl, rooibijl, snoeibijl, strijdbijl, valbijl, vleugelbijl, vuistbijl

Übersetzungen

Referenzen und weiterführende Informationen:
[1] Niederländischer Wikipedia-Artikel „bijl
[1] Van Dale Onlinewoordenboek: „bijl
[1] PONS Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „bijl
[1] dict.cc Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „bijl
[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „bijl
[1] mijnwoordenboek Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „bijl
[1] Langenscheidt Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „bijl
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.