zeep

zeep (Niederländisch)

Substantiv, f

f	Singular	Plural
Wortform	de zeep	de zepen
Diminutiv	het zeepje	de zeepjes

Worttrennung:

zeep

Aussprache:

IPA: [zeːp]

Hörbeispiele: zeep (belgisch)^(Info) zeep^(Info)

Bedeutungen:

[1] wasserlösliches Reinigungsmittel für Körperhygiene; Seife

[2] Salz einer Fettsäure; Seife

Verkleinerungsformen:

[1] zeepje

Beispiele:

[1] De zeep is me uit de hand geglibberd.

Die Seife ist mir aus der Hand geglitscht.

Wortbildungen:

[1] zeepachtig, zeepbekken, zeepbel, zeepboom, zeepdoos, zeepfabriek, zeephouder, zeepindustrie, zeepkist, zeepkruid, zeepmerk, zeeppoeder, zeeppomp, zeepsop, zeeptuimelaar, zeepwater, zeepzieder, zepig, badzeep, carbolzeep, scheerzeep, toiletzeep

[2] zeepsteen

Übersetzungen

[*] Übersetzungen umgeleitet

Für [1] siehe Übersetzungen zu Seife¹ f

Für [2] siehe Übersetzungen zu Seife² f

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1] Niederländischer Wikipedia-Artikel „zeep (reiniging)“

[2] Niederländischer Wikipedia-Artikel „zeep (scheikunde)“

[1] Van Dale Onlinewoordenboek: „zeep“

[1] PONS Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „zeep“

[1] dict.cc Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „zeep“

[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „zeep“

[1] mijnwoordenboek Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „zeep“

[1] Langenscheidt Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „zeep“

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.