Flexion:hopen

hopen (Konjugation) (Niederländisch)

Aktiv
Infinitive nichterweitert erweitert
imperfektiv gegenwärtig hopen te hopen
zukünftig zullen hopen te zullen hopen
perfektiv gegenwärtig hebben gehoopt te hebben gehoopt
zukünftig gehoopt zullen hebben gehoopt te zullen hebben
Partizip IPartizip IIImperativKonjunktiv I
hopendgehooptsg. hooppl. (veraltet) hoopthope
IndikativSingularPlural
Imperfektiv1. Person2. Person3. Person1. Person2. Person3. Person
ikjij, jeugij, gehij, zij, hetwij, wejulliezij, ze
Präsens (o.t.t.)hoophoopthoopthoopthoopthopenhopenhopen
Präteritum (o.v.t.)hooptehooptehooptehooptehooptehooptenhooptenhoopten
Futur (o.t.t.t.)zal hopenzult/zal hopenzult/zal hopenzult hopenzal hopenzullen hopenzullen hopenzullen hopen
Konditional (o.v.t.t.)zou hopenzou hopenzou(dt) hopenzoudt hopenzou hopenzouden hopenzouden hopenzouden hopen
Perfektiv1. Person2. Person3. Person1. Person2. Person3. Person
ikjij, jeugijhij, zij, hetwijjulliezij
Präsensperfekt (v.t.t.)heb gehoopthebt gehoopthebt/heeft gehoopthebt gehooptheeft gehoopthebben gehoopthebben gehoopthebben gehoopt
Präteritumperfekt (v.v.t.)had gehoopthad gehoopthad gehoopthadt gehoopthad gehoopthadden gehoopthadden gehoopthadden gehoopt
Futurperfekt (v.t.t.t.)zal gehoopt hebbenzal/zult gehoopt hebbenzult/zal gehoopt hebbenzult gehoopt hebbenzal gehoopt hebbenzullen gehoopt hebbenzullen gehoopt hebbenzullen gehoopt hebben
Konditionalperfekt (v.v.t.t.)zou gehoopt hebbenzou gehoopt hebbenzou/zoudt gehoopt hebbenzoudt gehoopt hebbenzou gehoopt hebbenzouden gehoopt hebbenzouden gehoopt hebbenzouden gehoopt hebben
Unpersönliches Passiv
imperfektivperfektiv
Präsenser wordt gehoopter is gehoopt
Präteritumer werd gehoopter was gehoopt
Futurer zal gehoopt wordener zal gehoopt zijn
Konditionaler zou gehoopt wordener zou gehoopt zijn
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.