hij

hij (Niederländisch)

Niederländische Personalpronomen
	1. Person	2. Person			3. Person (m / f / n)
Subjektform
Singular	ik ’k	jij je	u	gij ge	hij / zij / het ie / ze / ’t
Plural	wij we	jullie	u	gij ge	zij ze
Objektform
Singular	mij me	jou je	u	u	hem / haar / het ’m / d’r /’t
Plural	ons	jullie	u	u	hen akk. hun dat. ze

Worttrennung:

hij

Aussprache:

IPA: [ɦɛi̯]

Hörbeispiele: hij^(Info)

Bedeutungen:

[1] dritte Person Singular maskulin: er

Beispiele:

[1] Hij gaat naar huis.

Er geht nach Hause.

[1] dritte Person Singular maskulin: er

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1] Niederländischer Wikipedia-Artikel „hij“

[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „hij“

[1] Van Dale Onlinewoordenboek: „hij“

Ähnliche Wörter (Niederländisch):

ähnlich geschrieben und/oder ausgesprochen: hier, zij

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.